Erica van Beek
Begin van mijn zoektocht naar mijn eigen verleden,
een verhaal uit mijn dagboek dat later uitgegeven zou worden als mijn boek:
Twee Vrouwen en een Jas.
Het boek zelf is niet meer in de winkel te koop, maar als Word of e-book voor de computer nog te krijgen. Ik bedank Tjeerd Zewuster, ook een vroegere pupil van de Martha Stichting, die ik niet zo lang geleden voor het eerst op internet ontmoette… Hij gaf me de moed om door te gaan en het onderstaande deel van het boek op de site van de M.S. te plaatsen. Het zijn dagboekaantekeningen die later tot het boek hebben geleid.
Met links Truus de Graaf en rechts Greetje Brinkman ------------------------- Voor het eerst besefte ik dat ik mijn tanden op elkaar beet toen ik mijn eigen sleutelbos hoorde rammelen, terwijl ik de deur op het nachtslot deed. Herinnering aan de Martha-Stichting... Later die avond. De herinnering wordt bewuster. De leidster, Ida de Liefde, die de barmhartige gewoonte had haar sleutelbos te gebruiken, als ze kinderen wilde ‘terechtwijzen.’
1943 – Nieuwersluis Buitenplaats Sterrenschans. We stonden in de rij achter elkaar, bloot, met een handdoek en een washandje. Veertig kinderen. Met twee tegelijk werden we gewassen in een koud bad. Nu ruik ik ook weer de geur ervan. En die van de slaapzalen; er waren veel bedplassers. Bedden, zo’n veertig centimeter van elkaar. Wee je gebeente als je niet goed voor het bed je avondgebed zei of zong. De liefde Gods uitte zich ook wanneer ‘zij’ van zaal ging en ze nog kinderen hoorde fluisteren: dan moest je voor je bed gaan staan, koude voeten op het zeil, en maar afwachten hoe lang ze je liet staan. In sommige gevallen uren. En je durfde niet in bed te gaan of nog wat te zeggen. Ik werd er ook altijd uitgehaald. Als ik niet goed gebreid had, moest ik ‘s nachts breien, zittend op de marmeren trap. Als ze op tijd terug was en ontevreden, kreeg je er ‘naadjes’ bij. En soms vergat ze me. Zat ik halve nachten, totdat ze naar de wc moest en ze me toevallig zag zitten.
Sokken stoppen. Voor elke op- en neerhaal van de stop moest je terug in de rij.. Ik deed het nooit goed en vlug genoeg. Als ik aan de beurt kwam, was het tijd voor klappen, totdat ik vaak half bewusteloos was. Wat haar nog veel kwaaier maakte, was dat ik niet kon reageren. Van angst, of ook van trots? Daarna moest je eten op het strafbankje, de ‘biekenbank’ en mocht je niet spelen. Ik was trots op mijn vader, die haar wel aankon. Die zoveel snoep meebracht dat alle kinderen, ook degenen die geen bezoek kregen, konden meesnoepen. Wat overbleef werd door juffrouw Geert Knoet ingepikt. Ze fouilleerde me zelfs om te zien of ik niets achterhield. Alle kinderen noemden mijn vader Pappa en ze waren dol op hem.
Emmie Veldkamp - als Sneeuwwitje zo mooi. Rode koontjes, pikzwarte ogen en haar. Ze zat achter me op school en prikte me steeds in mijn rug met een speld. Ineens had ik daar genoeg van, draaide me langzaam om en goot plechtig mijn inktpot over haar hoofd leeg. Die dag werd ik door Meester van de Berg zó met zijn wandelstok geslagen, dat ik naar het ziekenhuisje moest. De kinderen hadden me steeds gepest, omdat ik nooit iets terugzei of deed. Na die inktpotscène was dat voorgoed afgelopen. Ze zagen dat ik ‘gewoon’ pas reageerde als het mij uitkwam. Niettemin bleef Geert Knoet mij als prima slachtoffer zien, juist daarom?
5 september 1992
Margreet G.-Van der H. heette vroeger Greetje. Zo zullen kinderen van vroeger zich haar herinneren. Zij heeft samen met mij op de Mulo met den Bijbel in Alphen aan den Rijn gezeten en komt ook uit de Martha-Stichting. Zij heeft contact met mij gezocht en we hebben een afspraak gemaakt. Vandaag op het Centraal Station in Den Haag. Neutraal terrein. We zouden op elkaar wachten bij het derde loket in de hal, om drie uur. En omdat we elkaar niet kenden, zou zij mij herkennen aan een felroze paraplu. Mijn trein was om twee voor drie aangekomen, dus keurig op tijd. En terwijl ik het perron af- en de hal inliep, keek ik al of ik haar zag. Zij zou een rode mantel dragen. Niets te zien, dus nam ik mijn plaats in. En terwijl de tijd voorbijging, de reizigers om me heen elkaar aflosten bij het loket en naar hun treinen snelden, en daklozen en drugverslaafden me naar mijn gevoel steeds nadrukkelijker beloerden, werd ik moedelozer en moedelozer. Wat kon er fout gegaan zijn? Na een uur wachten heb ik de trein terug genomen. Weggegooid geld, dat reisje, en nu ben ik blut. Ik kan niet meer reizen totdat er weer geld binnen is.
Uren later. Zojuist heb ik Margreet gebeld: door mijn schuld is onze afspraak fout gegaan. Ik had donderdag in mijn agenda staan. En zij, als onderwijzeres, kan alleen op woensdagmiddag zo’n afspraak maken. Zij had dus gisteren, woensdag, een uur voor niets gewacht. We hebben nu een afspraak voor aanstaande zondag, 7 september. Dan komt ze toch naar mij toe. Niks neutraal terrein, dus! Ze vertelde me nu al, via de telefoon, dingen over de Martha-Stichting die ik niet (meer) weet. Over boer Kwakernaak bijvoorbeeld, op wiens boerderij, naast het tehuis, ik de kalveren mocht verzorgen. O ja, dat weet ik toch nog. Ik doopte de kalfjes zelfs, en voor de stier, die altijd in zijn hok zat en die vreselijk hard kon loeien, was ik erg bang. Margreet vertelde over de schoenmaker van de Stichting, over de latere opbouw van de groepen kinderen. En ik vertelde over het onrecht, dat ik, omdat ik naar de Mulo mocht, verantwoordelijk werd gesteld voor het gedrag van de jongere kinderen uit mijn groep. We hebben lang gepraat, maar ik kan mij geen beeld vormen van zoals ze vroeger was, of eruitzag
Er zijn veel mensen van mijn leeftijd op zoek naar hun verleden. Rien G. is een van hen. Ik ken hem alleen van zijn stem door de telefoon. Ook hij is driftig op zoek en heeft verhalen die een ‘gewoon’ mens als ongelooflijk voorkomen. Rien is in een christelijk gezin opgegroeid en niemand heeft hem uitleg willen of kunnen geven over zijn (orthodox) besneden zijn. Hij heeft in Alphen aan den Rijn gewoond en in Boskoop, later. Hij herinnert zich fietsende groepen kinderen van de Martha-Stichting. Ikzelf weet nog wel van de kilometers lange marsen, in rijen van drie. Naar en door alle dorpen rond Alphen. Zeer herkenbaar als gestichtskinderen. Maar fietsen? Dat herinner ik me niet. De enige fiets die ik me herinner, kreeg ik van mijn vader en die werd me binnen twee weken ontstolen! De leiding zal er wel plezier van hebben gehad.
Familie Coté. Vader was onderdirecteur, moeder was een vrouw die elk kind wel als moeder gehad zou willen hebben. Wij waren kinderen, zonder ouders, zonder familie, zonder achtergrond. Ze waren zeer geliefd bij ons, opgroeiende meisjes. Met Mieke, hun dochter, heb ik nog samen op de Mulo gezeten. En ik heb nog een foto van haar, waar ze op staat samen met een vriendje van school.
4 september 1992
Herinneringen. Nieuwersluis. Witte, zondagse mouwschorten, zwarte sajetten kousen, klompen. Wit metalen wiegen en gordijntjes met veel kant. Was dat speelgoed, of lagen er baby’s in? Een heel groot huis, een park rondom met een groot grasveld. Boven was een hal: de wc’s lopen over, drollen en stank overal. Geen herinnering aan de indeling van het huis of de dagelijkse gang van zaken.
Later, na 1946, in Alphen aan den Rijn. De groep waar ik eerst in zat, was rechts van het gebouw. Dat was de groep van de leidster (voor dag en nacht) Geert Knoet. Later zat ik ‘boven’ in de groep M2... De elektrische bedrading daar hangt los uit de muur. Ik heb een schok gehad en ben enige tijd buiten bewustzijn geweest. Op een bank in een kleine nis in de zaal kom ik bij. In die zaal van M2 leerde ik andere kinderen liedjes en dansjes. Ik had een dansje gemaakt van ‘Zeg kwezelken wildet gij dansen?’ Dat ken ik nog steeds, dat dansje. En in bed vertelde ik de kinderen altijd (griezel)verhalen, waarbij de anderen altijd gezellig bij elkaar in bed kropen. Dat mocht toen blijkbaar.
Was het daar dat ik voor het eerst ongesteld werd? Elf jaar jong moet ik geweest zijn. En niet meer in de groep van Geert Knoet. In paniek moet ik geweest zijn, toen ik ‘s morgens bloed in mijn bed vond. Bang straf te krijgen - of een dodelijke ziekte te hebben. Maar de leidster (ik weet niet meer welke) vertelde me dat ik nu een Groot Meisje was en niet meer met jongens mocht spelen. Ze gaf me schone lakens en vreemd uitziende badstof ‘doeken’ met een gaatje aan weerszijden en een gordeltje. Dat was mijn seksuele voorlichting, en die van mijn generatie meisjes. (loopt niet zo lekker met dat 3 x 'dat'.....)
De zolder van de school, die ook op het terrein stond. Wat deed ik daar? Had ik daar soms tekenlessen? Er stonden antieke bustes en koppen van gips en marmer en het rook er zeer stoffig. Meester Van Dijk uit de vierde klas zat met zijn hand in mijn broekje. Als ik liet merken dat ik dat niet wilde kneep hij me gemeen. Het zijn losse flodders, de herinneringen die boven komen. Ik herinner me geen van de andere leidsters, behalve de sadistische vrouwen Geert Knoet en Ida de Liefde. De Liefde (‘Het Kreng van Barmhartigheid,’ zoals wij haar noemden) kreeg later een oogziekte, letterlijk vuurrode ogen, en zou volgens de overlevering blind zijn geworden. Dat noemden wij de straf van God. Er waren ook wel goede leidsters, zoals degene die Margreet noemde: Leny Zwaal. Margreet vond het onwaarschijnlijk dat ik voor twaalf jongeren uit mijn groep verantwoordelijk werd gesteld... Ik zat op de Mulo en kreeg als enige een klein kamertje voor mijzelf - een voormalige keuken - waar ik mijn huiswerk kon doen. ‘Maar,’ zei de toenmalige leidster (wie?), ‘dan moet je er wel voor zorgen dat de jongeren zoet gehouden worden.’ Of woorden van die strekking. Dat ik me toch geen namen meer herinner! Het gevolg was wel dat ik ‘s middags en ‘s avonds geen huiswerk kon maken. Ik heb mezelf toen geleerd op de torenklok, die ik van ver uit mijn raam kon zien, te slapen en ‘s morgens vroeg, soms om vier uur, wakker te worden om mijn huiswerk te doen. Ik moest en zou het goed doen, een voorbeeld zijn. Nu nog heb ik voldoende aan zes uur slaap! Ik moest wel tegelijk met de anderen naar bed en er werd gecontroleerd of mijn licht uit was. Dat ‘voorrecht’ heeft minder dan een jaar geduurd. Toen moest ik weer ‘op zaal’ en werd het kamertje weer keuken. Althans, in mijn herinnering. En herinneringen zijn subjectief…
Slak van Beek. Dat was ik. Zo werd ik genoemd. Langzaam, onhandig, altijd de laatste in de rij, in welke rij dan ook. In de rij bij Geert Knoet, voor elk ophaalt)e en neerhaaltje bij het stoppen van zwarte kousen. Bij elk toertje van het zwarte sajetten of zondagse grijze kousen breien. Hoe vaak heb ik mijn werk niet moeten uithalen om opnieuw te beginnen? En hoe vaak kreeg ik, als ik de laatste in de rij was juist daarom een pak slaag?
5 september 1992
Zij van Flink, een meisje uit mijn groep, wier broertje een soort dierlijk magnetisme voor me had. Van haar moest het afhangen of ik met dat broertje op het schoolpleintje mocht lopen. Het kostte me wel mijn mooiste boeken. Pure chantage! Riekie en Liesje Olie en hun broertje, die na de oorlog ineens Olij heetten. Het zangkoor van Jo Toet, echtgenote van Daniël Waayenberg, en de cantates die we zongen: ‘Het zwerk blijft somber nederhangen, Een doodse stilte heerst alom. De schepping treurt, zij heeft geen zangen En d’orgeltoon van ‘t woud is stom... ‘ Dat is me altijd bijgebleven. En nu komt er ook een gedachte boven aan een zangspel over de lente en een liedje van prinses Irene dat we leerden: ‘Wij zijn de haasjes uit de bossen, De kleine haasjes uit de bossen En eten een hazelnoot...’
Vandaag het Nieuw Israëlitisch Weekblad (niw) van 28 augustus gelezen, dat mij was toegezonden door de telefoniste van het Joods Maatschappelijk Werk. De tranen staan in mijn ogen bij het lezen van de column van G. Philip Mok: ‘Am Jisraeel Chaï.’ Ik ben een jodin in hart en ziel. Dit realiseer ik me te meer omdat, hoewel mijn verleden bij de Martha-Stichting wel zeer christelijk en verbijsterend is, mijn joodse ziel pas echt ontroerd wordt bij het lezen van het niw en deze column. Zal er ooit nog iemand zijn die mijn ziel naar haar gerechte plaats brengt?
7 september 1992
Margreet is geweest. Met een fotoalbum vol foto’s van kleintjes en van de gebouwen van de Martha-Stichting. Zowaar ook een foto van Geert Knoet! Margreet is tot vijf uur gebleven. Ik herkende haar pas toen ik haar kinderfoto’s zag. Hoewel ik bijzonder gespannen was, zijn er toch geen emoties bovengekomen bij het bekijken, bespreken en herkennen van beelden uit die tijd. Vreemd, eigenlijk. Namen, namen van personen en plaatsen, meer was het niet. Of nog niet? Enkele geuren komen terug. En het rinkelen van de vele sieraden van juffrouw Corvas, de lerares Duits. En het gezicht van de zielige oude vrijster van handwerken, die - ook door mij - zo gepest werd. We spraken over de familie Coté, ook voor Margreet een zeer geliefde familie. Jammer dat Mieke zoveel aandacht te kort is gekomen omdat haar ouders in die jaren aan meer dan vierhonderdvijftig kinderen aandacht gaven. En gastvrijheid en liefde die de kinderen van niemand anders ontvingen. (Heel veel later kreeg ik nog contact met Cockie de Ronde, wier familie ook zo’n grote rol in de Martha Stichting heeft gespeeld. Maar op dat moment , in die fase van mijn herinneringen ophalen, was ik me hen niet bewust)
Terugdenken aan de Martha-Stichting. Het is een gevoel. Er is nog geen bewuste herinnering. Het moet donker, koud en nat geweest zijn. Natte sneeuw en wind, toen ik in Nieuwersluis aankwam. Ik heb hetzelfde gevoel als ik denk aan hoe ik daarvoor van het ene onderduikadres naar het andere werd gebracht. Aan ‘iemands’ hand, met misschien een koffertje of een tas in de andere hand. Eigenlijk kan ik uit die periode niets terughalen als echte herinnering. Het is als een dunne zwarte sluier die over het hele verleden ligt. Ik zie - en ik weet - dat er iets achter ligt, maar er doorheen zien is te moeilijk. Er is niets dat, al is het maar even, oplicht, waardoor je één moment duidelijk alles kunt waarnemen. Ik was ondergebracht op Sterreschans, in Nieuwersluis. Het stonk er en het was er lawaaiig en vochtig. ‘s Avonds moesten we onze kleren om onze schoenen vouwen - sommigen droegen klompen of klompschoenen -, zodat we indien nodig konden vluchten.
Ik had nachtmerries, anderen bonkten ‘s avonds en ‘s nachts met hun hoofden ritmisch tegen het hoofdeinde van hun bed. Ik weet van tenminste één keer dat ik slaapwandelend in de eetzaal ben gaan zitten en daar de hele nacht gezeten heb, met netjes mijn armen over elkaar. Tot de groep kwam ontbijten en me wakker maakte. Zo is het me later verteld. Geert Knoet moet me - met koud water - helemaal afgewassen en aangekleed hebben. Ik schijn van ver gekomen te zijn.
Tijdens elk luchtalarm, bij alle inslagen op of nabij de spoorlijn Amsterdam-Utrecht, doken we ‘s nachts onder de bedden. Of overdag, onder de tafels of de slootkant in. En als we hout sprokkelden in het bos aan de overkant, zochten we in paniek een boom om tegenaan te staan. Er stond een boerderijtje in het bos. Als we daar in de buurt waren, stoven we naar binnen en gingen tegen de muren staan. Eén kind van de groep heeft daar ooit iets gepikt. Daarvoor kregen we later allemaal, om de beurt, een pak slaag. Want slaan kon ze, Geert Knoet. En ik heb nooit de indruk gehad dat ze dat met tegenzin deed. Twee slaapzalen. Hepatitis brak uit, geelzucht, diaree en overgeven. Daar kregen we straf voor. Als je moest overgeven, werd alles teruggeschept op het bord, ander eten eroverheen. Want eten zou je. Dagenlang kreeg je hetzelfde bord voor je neus. Dat gebeurde echt.
Vrijdags namiddag gingen we ‘in bad’. Zeer zepig water, waarschijnlijk was er geen echte zeep meer. Alle veertig kinderen gingen in hetzelfde badwater. Zo herinner ik het me althans. Ik liet toen, en dat is wel een duidelijke herinnering, op vrijdag na het bad de hele groep naast het bed knielen. Daar zaten we in onze ponnen of pyjamaatjes en ik sprak met het gezicht naar wat ik dacht dat het Oosten was, een gebed uit. Waar haalde ik het vandaan! Zelfs Geert Knoet knielde en bad later mee. In die tijd had ik kennis van alles wat eetbaar was, en er was veel eetbaar in de grote tuin rond de buitenplaats Sterreschans. Ik leek te weten wat wilde rogge en tarwe was, welke vruchten eetbaar waren, welke paddenstoelen giftig waren. Er was een struik met glanzend rode vruchten waar we beslist af moesten blijven. Maar op de een of andere manier wist ik dat die vruchten absoluut niet giftig waren. En ze waren erg lekker. Nadat ik ervan gegeten had, heeft men, waarschijnlijk met angst en beven, een dag afgewacht en toen werden die struiken geplunderd. Wat overbleef werd tot jam gemaakt. Het vreemde is dat een deel van die kennis na de oorlog verdween en pas in mijn middelbare jaren teruggekomen is. Toen werd ik ‘het Kruidenvrouwtje’. Hoe kon ik, stadskind uit Amsterdam en Wenen, toch al die dingen weten en ook gebruiken?
01-12-2013 |